Direkt zum Inhalt
Menü
Menü

Naastenliefde, ook voor de Duitsers

Na de Tweede Wereldoorlog

Gerhard Schröder in 1949 met pleegmoeder Annetje Stapelkamp.

Deze maand is het zeventig jaar geleden dat tienduizend Duitse kinderen naar Nederland kwamen om aan te sterken bij pleeggezinnen. Gerhard Schröder (80) was een van hen. ‘Het heeft mijn leven bepaald’, zegt hij. Honderden Duitse kinderen, de meesten ondervoed en in afgedragen kleren, stappen in Rotterdam uit de trein. Het is winter, januari 1949. De Tweede Wereldoorlog is nog geen vier jaar voorbij. De binnenstad is door de Luftwaffe verwoest. De wonden zijn nog niet geheeld en tegen de voormalige bezetter heerst nog volop haat. Maar er is ook een sterke behoefte om vooruit te kijken. Om via verzoening een nieuw Europa op te bouwen en vanuit het christelijke geloof of het humanisme medemenselijkheid te tonen – óók tegenover Duitsland. En daarom is een hele trein vol kinderen deze dag naar Rotterdam gekomen, waar ze in Nederlandse gezinnen op krachten kunnen komen. Kinderen uit Hongarije, Oostenrijk, maar vooral uit Duitsland.

„Ik was onderweg wel bang,” zegt Gerhard Schröder, inmiddels 80. „Maar het was ook een avontuur. Ik had geen idee wat er zou gebeuren. Er stonden veel Nederlandse vrouwen op het station te wachten, ze mochten zélf een kind uitzoeken. Een van de vrouwen kwam op me af, ze pakte m’n hand en zei: ‘kom mee, jongen’. Ik verstond het nauwelijks, maar die hand zei alles.” Schröder krijgt het even te kwaad, thuis in Neurenberg, als hij de herinnering bijna zeventig jaar later ophaalt. Schröder (geen familie van zijn naamgenoot die bondskanselier was van 1998 tot 2005) draagt een stukje naoorlogse geschiedenis met zich mee dat in Nederland en Duitsland betrekkelijk onbekend is. Tussen 1948 en 1950 zijn zo’n tienduizend verzwakte kinderen uit het verslagen en verwoeste Duitsland in verschillende plaatsen in Nederland opgevangen om aan te sterken. Het was een omstreden project, maar anders dan verwacht was er geen gebrek aan Nederlandse pleeggezinnen die wilden meedoen. Verzoening in de praktijk.

Schröder, gepensioneerd textielhandelaar, is een energieke tachtiger. Als hij eenmaal begint te vertellen over zijn tijd in Nederland, kan hij nauwelijks stoppen. Nu en dan gaat hij op zoek naar een fotoalbum, een oude brief of een ander aandenken van zijn pleeggezin. „Het heeft mijn leven bepaald”, zegt hij. Zijn echtgenote Gisela, die naast hem zit, knikt instemmend.

De Rotterdamse vrouw die de kleine Gerhard op die dag in 1949 spontaan een hand toestak, was een moeder van zes kinderen. Ze heette Annetje Stapelkamp. Haar man Herman was hoofd van een lagere school. Hun kinderen, drie jongens en drie meisjes, waren (net) volwassen en woonden op één na nog thuis. Het was een gereformeerd gezin. In de oorlog hadden de Duitsers Herman bijna een jaar lang gevangengehouden in Kamp Vught, het concentratiekamp bij Den Bosch. Waarom precies is niet overgeleverd, mogelijk wegens activiteiten voor het verzet. Twee zoons waren ondergedoken in het Gelderse Aalten, in de Achterhoek, om te ontkomen aan de Arbeitseinsatz, de gedwongen tewerkstelling in de Duitse oorlogseconomie. Een derde zoon had zich ook aan de Arbeitseinsatz onttrokken, maar was opgepakt bij een razzia en naar Kamp Amersfoort gestuurd. Toen hij eruit kwam, woog hij nog maar 45 kilo. Een neef werd in de onderduik, ook in Aalten, ontdekt en door de Duitsers meegenomen – van hem is nooit meer iets gehoord. Ondanks al die ervaringen nam het gezin Stapelkamp vier jaar later een Duits jongetje in huis.

Niet anti-Duits

Natuurlijk waren ze in de oorlog tegen Duitsland, maar ze zijn niet anti-Duits gebleven, zegt Anton Stapelkamp. Hij is een kleinzoon van Annetje en Herman, die allebei niet meer leven. Sinds december 2017 is hij burgemeester van Aalten, hetzelfde Aalten waar zijn vader en diens broer waren ondergedoken en waar de familie vandaan kwam. Stapelkamp koestert – via telefoontjes, appjes en bezoeken over-en-weer – de relatie met Schröder. Die heeft inmiddels vier generaties van de familie leren kennen.

„Waarschijnlijk”, zegt Anton Stapelkamp, „hebben mijn grootouders via de kerk gehoord dat er pleeggezinnen voor Duitse kinderen werden gezocht. Vanuit hun geloof zullen ze zich daarvoor hebben opgegeven. Als je elke zondag in de kerk hoort over vergeving en verzoening, dan moet je het ook in de praktijk brengen. Je inzetten voor kerk, staat en maatschappij was belangrijk voor hen. „Toen mijn oma die ochtend naar het station vertrok, zo gaat het verhaal, riep één van haar zoons nog half schertsend: Kom maar liever niet met een Duitser terug! Misschien ook omdat het in de buurt makkelijker uit te leggen zou zijn als het geen Duitser was. Maar toen ze de kleine Gerhard zag, was het liefde op het eerste gezicht.”

De komst van de Duitse kinderen lag, zo kort na de oorlog, gevoelig in de Nederlandse samenleving. De kerken waren al op veel politieke weerstand gestuit toen ze Nederlandse kinderen uit Duitsland wilden laten overkomen, kinderen uit gemengd Nederlands-Duitse huwelijken. Hun Nederlandse grootouders wisten dat er in Duitsland weinig te eten was en dat de levensomstandigheden vaak erbarmelijk waren – ze wilden hun kleinkinderen graag naar Nederland laten komen. Was de vader Nederlands, dan kon dat. Maar was alleen de moeder Nederlands en de vader Duits, dan golden de kinderen ook als Duitsers – of ze nu Nederlands spraken of niet. Toenmalig minister van Sociale Zaken Willem Drees (die in 1948 premier zou worden) hield hun komst naar Nederland tegen. Dat was niet alleen omdat ook in Nederland het voedsel nog schaars was en er dus weinig animo bestond om extra monden te vullen. Ook was het anti-Duitse sentiment nog sterk. In die eerste jaren na de oorlog zette de regering zelfs in Nederland wonende Duitsers en hun gezinnen het land uit, ook als ze hier al jaren woonden en in de oorlog niets hadden misdaan. Het was een vorm van vergelding.

Deze zogeheten Operatie Black Tulip was symbool van de slechte Nederlandse verhouding met Duitsland in die tijd, zegt Jan Sintemaartensdijk, die samen met Yfke Nijland het boek “Operatie Black Tulip. De uitzetting van Duitse burgers na de oorlog” (2009) schreef. „Voor Drees was het een enorm probleem: hoe kon hij, terwijl die operatie aan de gang was, er tegelijkertijd mee instemmen Duitse kinderen hierheen te halen en te laten delen in ons schaarse voedsel?” Uiteindelijk gebeurde dat toch. Door aanhoudende druk, vooral van de kerken en de vereniging Humanitas, ging Drees eerst akkoord met de komst van Duitse kinderen met Nederlandse wortels. En vanaf eind 1948 mochten ook Duitse kinderen die geen enkele band met Nederland hadden, maar wel ondervoed waren, een paar maanden naar Nederland komen. Naastenliefde en barmhartigheid, hadden de kerken betoogd, mogen niet afhankelijk zijn van de nationaliteit die kinderen hebben.

Alle kinderen huilden

Gerhard Schröder, geboren in 1938 en derde in een gezin met zeven kinderen, komt uit een klein dorp in het oosten van Westfalen, Schweicheln, waar zijn vader dominee was. Van de oorlog merkte hij niet veel. „We hoorden soms de bombardementen in de verte en er was weinig te eten. Mijn vader was jarenlang weg, omdat hij eerst in het leger moest en daarna tot het eind van de oorlog als krijgsgevangene in een Russisch interneringskamp zat. Op een avond in 1945 stond hij opeens weer voor de deur.”

Als kind van ouders die geen naziverleden hadden, kwam Gerhard Schröder zonder problemen door de selectie. Eerst ging hij per trein naar Venlo. De organisatie was in handen van het Rode Kruis. „Drie dagen lang werden we ondergebracht in houten barakken. Daar werd onderzocht of we geen ziektes onder de leden hadden. Het was er koud en deprimerend. Alle kinderen huilden. De meesten waren nog nooit van huis geweest, niemand wist in wat voor familie we terecht zouden komen.” Of de kinderen tijdens die dagen in Venlo iets over Nederland is verteld, of over de oorlog, staat Schröder niet meer bij. Herinneringen heeft hij vooral aan zijn Rotterdamse pleeggezin.

Aan de eerste maaltijd bijvoorbeeld: „Zoals die aardappelen smaakten, met van die donkerbruine jus, het was héérlijk.” Aan de vader, die bij iedere maaltijd een stuk uit de bijbel las, „en ik zat naast hem”. Aan de zonen, die hem soms plaagden maar als oudere broers voor hem waren. En vooral aan zijn pleegmoeder, „die ik altijd Tante Heleentje noemde, omdat ik haar echte naam niet leuk vond”. Schröder laat een foto zien waarop hij als jongetje, inmiddels aangesterkt en gestoken in keurige kleding inclusief stropdas, glimlachend voor het huis zit naast zijn ‘Tante Heleen-tje’. Schijnbaar zelfverzekerd heeft hij een hand op haar knie gelegd.

Heimwee naar Nederland

Van vijandige, anti-Duitse reacties in Rotterdam herinnert hij zich niets. „Ik besef nu dat veel mensen tegen alles waren dat Duits was. De stad lag ook nog deels in puin, er waren nog ruïnes. Toch liet men tegen mij als kind geen bitterheid blijken.” Maar toen vader Stapelkamp hem iedere dag meenam naar school, bleek hij daar toch geen aansluiting te vinden, ook al had hij het Nederlands snel onder de knie. Zijn pleegvader kreeg in de gaten dat school voor hem „een kwelling” was. Voortaan mocht hij iedere dag als hulpje van de bakker of de melkboer mee de deuren langs, om brood en melk te verkopen. „Daar genoot ik van.”

Het Duitse jongetje deed zó zijn best om zich aan te passen, dat hij er van de weeromstuit zélf wat anti-Duits van werd. Dat blijkt uit een brief die hij destijds ontving van zijn toen 85 jaar oude grootvader. Die wijst zijn tienjarige kleinzoon liefdevol terecht omdat die hem per brief trots heeft bericht dat hij tegenwoordig ‘Deutschland, Deutschland unter alles’ zingt. „We hebben nu zeker geen reden om ‘Deutschland über alles te zingen”, schrijft zijn opa. Maar als we ons weer tot God bekennen kan het weer goed komen, maant hij. Hij drukt Gerhard op het hart „vroom en vrolijk” te zijn. „Ik wist meteen: die brief bewaar ik”, zegt Schröder, terwijl hij de in verzorgd schuinschrift geschreven brief laat zien. „Ik was nog een kind, maar dat hij zich zo serieus tot mij richtte maakte diepe indruk.” Tot zijn grote vreugde mocht de jongen twee maanden langer in Rotterdam blijven dan de drie die waren afgesproken. Toen hij weer in Duitsland was, had hij lang heimwee. Hij sprak aanvankelijk zelfs nauwelijks nog Duits, vertelt hij.

De jaren daarop kwamen verschillende Stapelkamp-kinderen naar Schweicheln om hem en zijn familie op te zoeken. Begin jaren zestig kwamen ook vader en moeder Stapelkamp. „Dat bezegelde de verzoening. Ze hadden voor mijn ouders een Luther-bijbel meegenomen. En in een brief schreven ze later: hoe kan je het Onze Vader bidden, als je niet kan vergeven?”

Schröder kijkt soms naar een foto op internet van de grafsteen van Herman en Annetje Stapelkamp. En later dit jaar, zeventig jaar na zijn verblijf in Rotterdam, zoekt hij met zijn vrouw de familie weer op. „Degenen van destijds die nog leven, de jongere generaties en ook de graven.” Dat hij nog altijd een beetje Nederlands spreekt, en het redelijk verstaat, komt bij de contacten met de nazaten van zijn pleegouders goed van pas.

Schröder zegt: „Het is meer dan vriendschap. De geschiedenis van Europa heeft laten zien dat we niet moeten terugvallen in het nationale denken, dan loopt het mis. Dat is een les die ik verinnerlijkt heb. We moeten elkaar vasthouden.”

 

Juurd Eijsvoogel, 4 januari 2019

Bron: nrc.nl

Top Cookie-Einstellungen